Op 8 maart 2013 verschijnt dit artikel in het NRC Handelsblad (door Frederiek Weeda) , ‘het zwijgen van artsen over de levensbeëindiging van een pasgeboren baby’.
Neonatologen hebben in 2011 en 2012 niet één levensbeëindiging van een pasgeborene gemeld. Dat schrijft NRC Handelsblad vanmiddag. Die levensbeëindiging gebeurt als een baby heel ernstige afwijking heeft. Volgens hoogleraar gezondheidsrecht Joep Hubben, voorzitter van de commissie bij wie artsen de handeling moeten melden, gebeurt het “wel degelijk”, maar wordt het niet gemeld.
Oorzaak, zo blijkt in zijn deze week verschenen rapport, is dat artsen het maar niet eens worden over de vraag wanneer ze levensbeëindiging bij een pasgeborene (of foetus van meer dan 24 weken) moeten melden aan de overheid en wanneer niet. De neonatologen dralen al twee jaar met onderlinge afspraken daarover. Hubben: “Het duurt veel te lang.” Gynaecologen hebben de aflopen twee jaar wél drie gevallen van late zwangerschapsafbreking (na 24 weken) op grond van een ernstige afwijking als spina bifida én een hartafwijking bij Hubben gemeld.
De commissie-Hubben uit forse kritiek op de neonatologen in haar verslag over 2011 en 2012, dat de bewindslieden voor Justitie en Volksgezondheid aan de Tweede Kamer hebben gestuurd.
Verbijstering in buitenland over Nederlandse praktijk
In 2006 reageerden artsen in andere landen verbijsterd op het nieuws dat het in Nederland gangbaar was het leven te beëindigen van pasgeboren baby’s met een ernstige open rug en andere afwijkingen. In de meeste landen gebeurt dat niet. In 2007 werd de commissie-Hubben ingesteld, zodat artsen levensbeëindiging konden melden bij een commissie met verstand van zaken. Hubben adviseert het Openbaar Ministerie.
Toen de commissie werd opgericht, werd op tientallen meldingen per jaar gerekend. Dat kwam niet uit. Eén verklaring is de invoering van de 20-wekenecho voor alle zwangere vrouwen in 2007. Daardoor worden baby’s met ernstige afwijkingen eerder opgespoord en kan de zwangerschap vóór 24 weken worden afgebroken.
Volgens het rapport zijn er ook andere verklaringen voor het uitblijven van meldingen: „Onvoldoende bekendheid bij de betrokken artsen met de criteria en de procedure. Verschillen van inzicht binnen de beroepsgroep. En wellicht ook de vrees om in een justitiële procedure te worden betrokken.”